maart 2014
Ik woon in Tuindorp in een pand op stand en zo nu en dan verzucht ik met de dichter Anton Korteweg in zijn gedicht
Straf:
Het wil mij maar aan niets ontbreken.
Vrouw, pen en fiets lopen gesmeerd.
Al zittend stijg ik alsmaar hoger.
Wat deed ik allemaal verkeerd?
Uit: Stand van zaken, gedichten. Meulenhoff 1992
In 1997 streek ik met vrouw en kind neer in de Raiffeisenlaan, mijn achtste adres in Utrecht. Een wooncarrière die begon in de Mauritsstraat op nummer 38. P. woonde er, in een
langwerpige houten uitbouw in de achtertuin die de bus werd genoemd. Ik studeerde pedagogiek in Leiden, had een kamer in een studentenhuis aan de Hoge Woerd. In Leiden wilde ik niet zijn, in
Utrecht gebeurde het. Daar woonden mijn Haagse vriendjes van de middelbare school: net afgestudeerde journalisten, beginnende docenten, een stuk of wat studenten en een enkele
werkloze.
Wij gingen het anders doen, begonnen een kroeg aan de Biltstraat, kollektief kafee de Baas, waarmee we geld gingen verdienen om kleinschalige bedrijfjes te financieren, op basis van
arbeiderszelfbestuur. Die laatste toevoeging hoorde er wel bij. Socialisten waren we, maar libertair socialisten en dat lieten we zien aan de roodzwarte anarchistenster op de revers van onze
spijkerjasjes. Een van mijn vrienden had het anarchistenteken, een A in een cirkel, op de mouw van zijn zwarte jas geborduurd staan. Had zijn moeder voor hem gedaan. Zou zij geweten hebben wat
die A betekende? Ik betwijfel het.
Overigens droeg ik een witte ster en als mij gevraagd werd waar die voor stond, balde ik mijn vuist en antwoordde: alle macht aan de ijsberen. Ik was altijd al de leukste
thuis.
P. maakte een hoekje van de bus voor me vrij, genoeg voor een bed en een boekenplank. Meer had ik voorlopig niet nodig. Van hieruit ging ik op zoek naar een kamer voor mezelf die ik vond op de
Springweg, een kamer die uitkeek op een blinde muur. Helemaal op mezelf woonde ik daar ook niet, in de voorkamer ging H. wonen, ook al een vriend van de middelbare school.
We deelden de keuken met de huisbaas die de eerste verdieping bewoonde met zijn vrouw, een Utrechts echtpaar samen genoeg voor ruim 200 kilo. Op de zolderverdieping woonde D. en T. Aan hen had ik
deze nieuwe woonruimte te danken.
D. en T. kwamen aangewaaid in De Baas, werden vaste klanten en al gauw lid van het kollektief.
D. studeerde geschiedenis, maar zijn hart ging uit naar de journalistiek. Samen richtten we De Onderstesteen op, ‘maandblad van het verzwegen Utrechtse nieuws’, zoals de ondertitel
luidde.
Met een handjevol mensen schreven we het blad vol, deden de opmaak en op zaterdag ventten we het blad uit op de Stadhuisbrug, in gezelschap van collega-krantenverkopers, waaronder de
humorloze communisten van De Waarheid die we op de kast kregen met slogans als: al is de leugen nog zo snel, De Waarheid publiceert haar wel.
D. ging over de politiek, ik over de kultuur en de human interest. Ik begon de rubriek Een stuk kultuur gewoon, een column waarin ik de draak stak met ons soort mensen die ik gekscherend
omschreef als ‘zelfgebreide blokfluiten’.
Een van die blokfluiten kreeg een naam: Jacques Batist, een geëmancipeerde man, vrouwvriendelijke en plantaardig, een aktieve niet-neuker, die breien te gek vond, en die onder de naam Tejo
opdook in de eerste satirische roman die ik schreef samen met Harrie Jekkers (De Harmonie 1983).
Maar nu ga ik te snel, toen woonde ik al in de Nieuwe Koekoekstraat en sla ik ook nog eens de jaren over die ik aan de Kromme Nieuwegracht zou wonen, en juist dat huis zie ik voor me als ik
terugdenk aan de periode dat vrouw en pen en fiets nog niet gesmeerd liepen.
Kromme Nieuwegracht 56, gelegen naast studentenvereniging Veritas, stond in Utrecht bekend als de ANOZ, naar de verzekeringsmaatschappij die er kantoor had gehouden en naar elders was vertrokken.
Onder het motto leegstand is diefstal was het pand gekraakt en hield de kraakbond er op donderdagavond spreekuur.
De ANOZ was een a-typisch kraakpand. Het bood onderdak aan tien tot twaalf krakers, een mix van huis- tuin en keukenkrakers en jongeren die het Noorden kwijt waren en meer dronken en
gebruikten dan strikt noodzakelijk. Ze waren geplaatst door het JAC, het Jongeren Advies Centrum, dat hoopte hen daarmee buiten de muren te houden van gekkenhuis of gevangenis. Het pand met
zijn labiele bewoners trok dealers aan die zich na verloop van tijd een aantal kamers toe-eigenden. De sfeer in huis werd steeds grimmiger, de politie was kind aan huis en toen de situatie na een
ruzie waarbij werd geschoten uit de hand dreigde te lopen, grepen JAC en de Kraakbond in. De dealers werden op straat gezet en H. en ik werden, als stabiele tegenwichten gevraagd in de ANOZ
te komen wonen.
We verhuisden onze spullen van de Springweg naar De Kromme Nieuwegracht waar we aan de voorkant van het huis op de eerste verdieping een kamer met zijkamertje toewezen kregen. H. sliep in de
woonkamer, ik in het zijkamertje dat grensde aan de kamer van B. een schuwe alcoholiste die nauwelijks haar kamer uitkwam en me ’s avond met haar gescheld waar geen touw aan was vast te knopen
wakker hield.
Ze schold op de psychiaters die ‘je bloedmooie moeder hebben vermoord’ - ze sprak in de tweede persoon over zichzelf- of spuwde haar gal over de directeur van De Koninklijke: ‘Heroïne gebruikt
ie, die mooie meneer en hij dealt en hij rijdt in een Jaguar.’
Schuin boven me op zolder woonde M. voormalig student rechten die van het ene op het andere dag aan psychoses was gaan leiden. Op een dag was hij de Oudegracht ingesprongen omdat hij overtuigd
was dat de Satan in hem was gevaren. Sinds die tijd leidde hij aan religieus gerelateerde wanen. Een maandelijks medicijnencocktail onderdrukte zijn angsten. Het maakte hem dik en sloom en traag
in zijn bewegingen.
M. was minder schuw dan B. maar dronk minstens net zoveel, waarover B. zich dan bij mij beklaagde: ‘Hij kotst ook zo vies.’
In dat laatste had ze niet helemaal ongelijk, kotsen was tot daar aan toen, maar hij was te sloom om naar de wc of wasbak te lopen. Hij gaf over waar hij stond, gewoon op de vloer. Opruimen
deed hij pas als de plak kots was opgedroogd.
M: ‘Dat gaat een stuk makkelijker.’
Officieel studeerde ik in die tijd sociale pedagogiek en ik haalde zo nu en dan een tentamen, maar hield me toch voornamelijk ledig met kroegbezoek, De Onderstesteen volschrijven
en het voeren van aksie, zoals de strijd voor behoud van het houten Tivoligebouw op het Lepelenburg, op een steenworp afstand van de ANOZ, en het kalken van de leus In naam van Oranje doe
open de poort op de gevangenis aan het Wolvenplein, Koninginnedag 1980.
In het zelfde jaar werd de ANOZ gelegaliseerd. Het pand werd grondig verbouwd en wij werden kregen tijdelijk vervangende woonruimte toegewezen in een aantal flats aan de Alexander de
Grotelaan in Kanaleneiland.
Studeren deed ik in die periode steeds minder, maar ik had een alternatief: schrijven. Onder het enigszins doorzichtige pseudoniem Lex de Groot schreef ik in die periode een aantal verhalen en
gedichten voor Druk, het tijdschrift van mijn broer Aad, en ging ik samen met Harrie Jekkers liedjes schrijven voor Klein Orkest. Daarnaast organiseerde ik literaire avonden in
kafee de Baas, waarbij ik zelf ook optrad, bij voorkeur in een lange leren jas, een erfstuk van mijn Oom Adriaan. Ik las politiek getinte protestgedichten in de traditie van de
Britse dichter Linton Kwesi Johnson.
Terug in de ANOZ, besloot ik te stoppen met mijn studie en vroeg een uitkering aan, waartoe ik bij de AMRO-bank een aparte rekening opende. Ik kon mijn uitkering wel op de giro laten
overmaken, maar dan verdween het in een bodemloze put. Op een gegeven moment stond ik zoveel rood dat ik huisbezoek kreeg van een medewerker van de giro. Een vaderlijke man die rondkeek in mijn
kamer en zei: ‘Nu is het niet zo erg om schulden te hebben, u woont hier alleen, maar misschien komt u straks een leuk meisje tegen, wilt u gaan samen wonen en dan kan dat niet.’
We spraken af dat ik maandelijks een klein bedragje zou gaan aflossen, net iets meer dan de rente die ik verschuldigd was, dus echt opschieten deed het niet. Ik zou nog jaren moeten dokken als
niet in 1983 de zilvervloot de haven binnenvoer.
In dat jaar kwam bij uitgeverij De Harmonie Tejo uit, de lotgevallen van een geëmancipeerde man, al had het weinig gescheeld of het boek van Harrie Jekkers en mij was er helemaal niet
gekomen. Toen we het laatste hoofdstuk hadden geschreven, feliciteerden we elkaar en besloten we het in de stad te gaan vieren. Het manuscript ging mee in een plastic tas, eerst naar de
kroeg en daarna naar de shoarmatent, waar we het met onze zatte koppen bij het weggaan vergaten mee te nemen. We ontdekten het pas de volgende dag. Gelukkig maar, anders hadden we geen oog
dicht gedaan. Het was ons enige exemplaar! We haastten ons naar de shoarmatent en zagen tot onze grote opluchting dat de plastic tas er nog hing. We gingen meteen door naar Amsterdam en
leverden het manuscript hoogstpersoonlijk af bij Jaco Groot.
De boekhandel regeerde lauwtjes op ons boek. Bij aanbieding had De Harmonie slechts 358 exemplaren weten te slijten, maar na een interview bij het tv-programmma Sonja op dinsdag
wilden alle boekhandels in heel Nederland ons boek hebben en maakten de persen van drukkerij Hooibergen overuren.
Er volgde herdruk na herdruk na herduk. Tejo spoot omhoog in alle boekentoptiens. We hadden een bestseller geschreven. Ik vroeg en kreeg een voorschot, waarmee ik openstaande rekeningen
in De Baas, Binnenbest en Het Pandje afloste en in één klap mijn schuld aan de giro afbetaalde.
Ik was dertig jaar en schuldenvrij en had zelfs nog een aardig kapitaaltje over waarmee ik tijd kon kopen om me in alle rust te wijden aan het schrijven van boeken, verhalen en gedichten.
Dat gebeurde niet in de ANOZ, er kwamen twee kamers vrij in een huis in de Nieuwe Koekoekstraat. Er woonden uitsluitend meiden, een ervan was A., mijn directe buurvrouw: het meisje dat me door de
vaderlijke medewerker van de giro was beloofd.
Volgend jaar zijn we dertig jaar samen en blaast onze zoon in de stad zijn partijtje in de fanfare van honger en dorst van de Vlaamse zanger Jan de Wilde:
Wie van ons had ooit durven denken
dat iedereen van ons voorgoed weg zou gaan,
we hebben toen zelf de fanfare ontbonden,
we hebben als iedereen de prijs zwaar betaald.
De prijs voor de vrijheid: in ruil voor wat centen,
een baan bij de bank, een auto, een kind,
maar ergens in de stad zingt een nieuwe fanfare,
een nieuwe fanfare van honger en dorst.