november 2015
Het is woensdagavond 25 augustus 1926. Hoogzomer. Jan Batist klimt samen met twee neefjes aan de Houtweg in Loosduinen een schoorsteenpijp in aanbouw in. Bovenin de schoorsteenpijp kunnen
ze Ter Heide zien. Die avond gaat het mis. Jan klimt aan de binnenkant van de pijp langs de ijzeren haken naar boven. Op 23 meter hoogte schiet een van de haken los en maakt Jan een dodelijke
val.
Jan Batist was een broer van mijn moeder. Op deze gebeurtenis is mijn boek De zee zien gebaseerd. Mijn moeder vertelt erover in haar levensverhaal door haar kinderen opgetekend in het
boekje Zien wat van gisteren overbleef.
‘Mijn broer Jan lag opgebaard bij mijn opa in de Gevert Deynootstraat. Hij had zijn aanneempak aan, een zwart pakkie met een hoog boordje. (…) Uit rouw heeft mijn moeder ook nooit meer goud
gedragen, alleen haar trouwring nog.’
Voor ik De zee zien schreef heb ik twee keer eerder geschreven over dit noodlottige ongeval. De eerste keer in 1986 in het bibliofiel uitgegeven gedicht Eigen Hulp, in de
Eenhedenreeks van uitgeverij Exponent en de tweede keer in Het Grote Rijksmuseum Voorleesboek, in het verhaal Dag Opoe.
In dat verhaal laat ik een meisje naar Gebed zonder End kijken van Nicolaes Maes. De biddende vrouw doet haar denken aan haar overgrootmoeder die een stil verdriet met zich
meedraagt: haar zoon Jan die op achtjarige leeftijd een dodelijke val uit een schoorsteenpijp maakte.
Waar gebeurd is geen excuus, zegt Gerard Reve, en gelijk heeft hij. Het doet er niet toe dat de val in De zee zien wel of niet heeft plaatsgevonden. Toch heb ik het boek opgedragen
aan de broer van mijn moeder, I.M. Jan Batist, ook al heeft hij behalve de val en zijn voornaam niets gemeen met de Jan uit mijn boek. Als dief van zijn verdriet was dat wel het minste
wat ik postuum voor hem kon doen.