november 2020
Waarin ik tijdens het schrijven aan Stapelbedbroers, mijn nieuwe boek, tegen een onverklaarbare hobbel op liep, en het verhaal dreigde vast te lopen.
Het vreemde was dat ik in mijn hoofd precies wist wat er in het hoofdstuk moest gebeuren, maar dat ik het niet op papier kreeg. Sterker nog, ik begon er niet eens aan.
A.,mijn neefje uit Den Haag, zou mijn on-zin het hoofdstuk te schrijven ongetwijfeld wijten aan het nummer ervan: 13.
Hij is dit jaar veertien geworden en hoe blij hij ook met zijn cadeaus was, blijer was hij dat hij eindelijk af was van het getal 13, waarvan hij zo’n afkeer heeft dat hij het niet eens hardop
durft uit te spreken.
Als je hem vorig jaar vroeg hoe oud hij was antwoordde hij dan ook: twaalf plus één, of veertien min één, maar nooit dertien.
Ik heb dat niet, ik loop net zo makkelijk onder een ladder door, ben niet bang van zwarte katten en mocht ik na het kopen van een staatslot zien dat het eindigt op op 13, hoef ik echt geen ander
staatslot. Winnen doe je sowieso niet.
Ik vermoedde dat ik het hoofdstuk niet geschreven kreeg omdat ik ergens in mijn achterhoofd voelde dat er een versnelling in het verhaal moest komen. Maar welke en vooral hoe?
Afgelopen vrijdag schoot me tijdens mijn bijna dagelijkse fietsronde door de polder plotseling de oplossing te binnen. Thuisgekomen, opende ik het document Stapelbedbroers en schreef aus einem
Guss hoofdstuk 13.
De hobbel was genomen. En door!
Wacht eens even, afgelopen vrijdag, was dat niet vrijdag de dertiende?
Laat mijn neefje het maar niet horen.