Mijn eerste gedichten schreef ik toen ik een jaar of vijftien, zestien was. De zes mooiste kregen een plekje in de geïllustreerde bundel Herfst, in een bescheiden oplage van twee. Eén voor
mij en een voor voetbalvriend Titus A. Hij maakte foto’s bij mijn gedichten, of schreef ik de gedichten bij zijn foto’s?
De los in fotohoekjes ingestoken afbeelding op de voorkant is bij een verhuizing zoekgeraakt, in plaats daarvan is nu een lege plek zichtbaar, wel zo poëtisch.
Er wordt veel doodgegaan in de bundel die op het achterplat wordt afgesloten met: het leven is/een vloek/in een zucht/het is zo ochtend/en zo avond.
Ik beken, ik was geen natuurtalent. Slechts één gedicht kan nu nog door mijn beugel: herfst van vroeger, een weemoedig vers over mijn ik van zeven jaar die met zijn tot vleugels gespreide
jas, vliegend op de wind naar school ging, waar hij ‘landde met 2 d’s’.
Met een enkele wijziging en weglating van de laatste strofe kreeg het gedicht na bijna zestig jaar een plaatsje in de bundel Voor altijd vandaag.
De andere vijf gedichten blijven veilig opgeborgen in drie dubbelgevouwen A-3tjes, bijeengehouden door een cahiersteek van wit garen.
Zeker weten doe ik het niet, maar ik vermoed zomaar dat mijn moeder (1916-1994), onhandig als ik was, dat met alle liefde destijds voor mij heeft gedaan.